Afrikaanse Meeuw
De Afrikaanse Meeuw werd omstreeks 1600 vanuit Noord-Afrika en
de havenstad Tunis, naar Europa gebracht en stond toen bekend als
Egyptische of Tunische Meeuw. Bij de aanname van de Amerikaanse
standaard in 1978 zijn deze namen gewijzigd. Tot omstreeks 1920
werd het ras in Amsterdam door zeelieden aangevoerd en was daar
zo bekend dat het de plaatselijke naam Rouwaantje droeg. De ultra-moderne kop en snavelvorm hebben de Engelse fokkers
weten te bereiken. Op de clubshows in de dertiger jaren waren er
lang twee typen te onderscheiden namelijk een klein type met
platte kop, dit werd steevast door de Belgische fokker De Herd
ingezonden, het Engelse type bracht o.a. Logman en Worries.
Daarvoor was het mogelijk ook nog een veel groter type aan te
treffen, die op andere shows als Duitse Roekmeeuwen werden
ingezonden. Deze Duitse Roekmeeuw was een tussenvorm van de
Engelse Owl en Tunische Meeuw. In de club was men van mening dat
deze vorm niet langer erkend kon worden. De Afrikaanse Meeuw is een korte en brede vogel met een
trotse, kokette, opgerichte houding en een goed ontwikkeld jabot.
Mede door hun lieve karakter worden ze in de hele wereld naar een
eensluidende standaard gefokt. De volgende kleurslagen zijn in Nederland erkend: wit, zwart,
dun, rood, geel, bruin, kaki, andalusisch blauw, blauw
zwartgeband, blauwzilver donker geband, roodzilver geband,
geelzilver geband, bruinzilver geband, kakizilvergeband, blauw
gekrast, blauwzilver gekrast, roodzilver gekrast, geelzilver
gekrast, bruinzilver gekrast, kakizilver gekrast, blauw
zwartgeband schimmel, blauwzilver donkergeband schimmel en bont. Bij het beoordelen van Afrikaanse Meeuwen zijn de volgende
raskenmerken in onderstaande volgorde van betekenis:
|
![]() Afrikaanse Meeuw foto: Ronald van Dijk |
|
Kop en snavel |
||
| De kop moet zo rond en breed mogelijk zijn met een gevuld voorhoofd met volle wangen. Als je de kop van boven ziet dan moet de breedte van tussen de ogen, zonder te versmallen, doorlopen tot in de voorkop. Vaak is het voorhoofd te smal of te vlak. De Afrikaanse Meeuw heeft altijd een gladde kop. De snavel moet de voorhoofdsronding zonder onderbreking volgen en is kort, stomp en breed aangezet. Er moet zoveel mogelijk substantie in de boven- en ondersnavel zitten. Het komt wel eens voor dat een snavel veel te lang en/of te dun is. Een hoornarme snavel is ook een fout. De neusdoppen moeten breed, vlak aanliggend en fijn van structuur zijn. De ogen zijn groot en zitten midden in de kop. Bij de witten zijn de ogen donker, bij de andere kleurslagen zijn ze oranje kleurig, bij dun lichter en bij bonte donker of oranje. De oogranden zijn smal en fijn van structuur en bleek van kleur. Bij de zwarten en blauwen zijn ze donker gekleurd. | ||
Type en stand |
||
| Het type van een Afrikaanse Meeuw is compact met een naar voren, hoog gedragen borst. Deze is breed, vol, goed gewelfd. De rug is kort en breed in de schouders en afhellend. De vleugels worden strak tegen het lichaam gedragen en rusten op de staartrand. De staart is kort en gesloten. De benen van een Afrikaan zijn middellang en onbevederd, de dijen en de hielen worden door de buikveren bedekt. | ||
Jabot |
||
| De Afrikaan heeft een korte, volle hals met een goed ontwikkelde keelwam en jabot. De hals wordt teruggetrokken gedragen. | ||
Kleur |
||
| Alle kleuren behoren intensief resp. zuiver en gelijkmatig te zijn. Bij de bonte moet 2/3 deel gekleurd en 1/3 deel wit zijn. De gekleurde en witte veervelden moeten hierbij zo gelijkmatig mogelijk verdeeld zijn. |

